Leon Van Gelder, grondlegger van de onderwijskunde

In het artikel ‘van Middenschool naar Tienerschool’ (1 mei 2022) hebben we verwezen naar Van Gelder als ‘vader van de middenschool’ in Nederland. Zijn oplossing voor het probleem van ongelijke kansen in het onderwijs, de middenschool, was een schooltype waarmee aansluitend op het basisonderwijs voor alle kinderen de schoolkeuze drie tot vier jaar zou uitgesteld worden. Ook al is zijn naam onlosmakelijk verbonden met de middenschool, als pionier van de onderwijskunde hield hij zich bezig met allerhande thematieken waaronder de professionalisering van leraren. Het onderwijs-leerpakket ‘Didactische Analyse’ is daar het resultaat van.  De rode draad bij zijn benadering van deze twee heel uiteenlopende thema’s, Middenschool en Didactische Analyse, is Van Gelders visie op onderwijsonderzoek waarin hij pleitte voor directe contact met de praktijk, vormgegeven in “het experiment”, een op actieonderzoek gebaseerde aanpak, waarin onderwijsvernieuwing en onderwijsonderzoek hand in hand gingen.

Volgens Amsing (2020) kan Van Gelder worden beschreven als een politiek geëngageerde wetenschapper, voor wie maatschappelijke betrokkenheid drijfveer was voor zijn wetenschappelijk werk en voor zijn ideeën over onderwijsvernieuwing. Zijn ideeën hebben aan actualiteitswaarde nog nauwelijks ingeboet en dit willen we verder toelichten. Na een korte biografische schets over Van Gelder volgt een toelichting over drie kernthema’s uit zijn onderwijskundige nalatenschap:

  1. onderwijskundig onderzoek moet gebaseerd zijn op een direct contact met de onderwijspraktijk (deelname en distantie);
  2. onderwijskunde dient uit te gaan van een kritische en op pedagogische leest geschoeide analyse van de functie van onderwijs in de samenleving (onderwijsvernieuwing);
  3. het concept ‘Didactische analyse’ vormt de basis voor een theorie van het onderwijzen en voor empirisch onderzoek.

Zie: Amsing, H. T. A. (2016). Vader van de middenschool: Leon van Gelder (1913-1981). In V. Busato, M. van Essen, & W. Koops (Eds.), Zeven grondleggers van de onderwijskunde: B. Brugsma, Ph.J. Idenburg, H. Freudenthal, F.W. Prins, J.W. van Hulst, L. van Gelder en C.F. van Parreren. (Pioniers van de Nederlandse gedragswetenschappen; Vol. 4). Prometheus Bert Bakker, p. 242-282.

H.T.A. Amsing (2020), Leon van Gelder (1913-1981): Tussen deelname en distantie. Van twaalf tot achttien, Vakblad voor voortgezet onderwijs jg 30 nr.3, p. 14-17.

Beknopte biografie

Leon van Gelder (Amsterdam, 23 maart 1913 – Amsterdam, 18 mei 1981) was als eerste hoogleraar onderwijskunde verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen en wordt gezien als een van de grondleggers van de onderwijskunde. Van Gelder kwam uit een Joods arbeidersgezin in Amsterdam. Na de middelbare school koos hij voor een carrière als onderwijzer, een veelgekozen route om maatschappelijk te stijgen. In 1931 behaalde hij op achttienjarige leeftijd zijn onderwijzersakte. Hij studeerde tijdens de Tweede Wereldoorlog terwijl hij ondergedoken zat pedagogiek en psychologie. In 1951 rondde hij zijn studie af in Utrecht bij M.J. Langeveld en in 1953 promoveerde hij bij zijn leermeester op een onderzoek naar de diagnostiek en behandeling van kinderen die in het onderwijs vastliepen. Hij begon als directeur van het Algemeen Pedagogisch Centrum en werd in 1964 hoogleraar in Groningen. In zijn inaugurele rede nam hij de verhouding tussen onderzoek en praktijk onder de loep. Zijn visie hierover zou uitgroeien tot de interdisciplinaire wetenschap onderwijskunde. Van Gelder stond gelijke kansen voor ieder kind voor en kreeg landelijke bekendheid met zijn ideeën en realisaties van de middenschool en ook door zijn bijdragen over “Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- à 14-jarigen”. Onderwijzers kennen hem vanwege het model Didactische Analyse, dat ook nu nog navolging vindt. In 1979 ontving hij een eredoctoraat van de Rijksuniversiteit Gent. In 1981 ging hij met emeritaat. Een maand later overleed hij te Amsterdam.

Uit: https://nl.wikipedia.org/wiki/Leon_van_Gelder

https://www.rug.nl/gmw/erfgoed/pages/van-gelder-erfgoed

http://www.onderwijsgeschiedenis.nl/Tijdvakken/Onderwijs-en-opvoeding-in-de-20e-eeuw/

L. van Gelder, e.a. (1965), Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- à 14-jarigen. Amsterdam, Nederlandse Onderwijzersvereniging, p.15-17.

Amsing, H. (2014). Leon van Gelder (1913-1981): Een gedreven onderwijspionier. In Over professoren: Een halve eeuw psychologie, pedagogiek en sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen,  Koninklijke Van Gorcum, p. 153-173.

RUG Lammert Postma over Van Gelder   https://youtu.be/7JOZDiTsmTg

Leon Van Gelder hoogleraar  https://youtu.be/YkoHU276hr0

Brandpunt uitzending over Leon Van Gelder (1971)  https://youtu.be/PD374jGzcpU

50 jaar onderwijskunde in Groningen (2014)  https://youtu.be/Mup5vMSODaQ

Kernthema’s uit het onderwijskundig oeuvre

 1. Deelname en distantie

Van Gelder kreeg in 1964 aan de Rijksuniversiteit Groningen een aanstelling als hoogleraar in de pedagogiek. Zijn invulling van deze opdracht lichtte hij toe in zijn oratie ‘Deelname en distantie’. Achteraf werd dit als de geboortedatum van de onderwijskunde in Groningen aangehouden. Hij verloochende zijn achtergrond als man van de praktijk niet. Voor een wetenschap die zich met het praktische werkveld van het onderwijs bezighoudt, de onderwijskunde, betekende dit voor Van Gelder dat zij zich moest wenden tot die praktijk. Met de term ‘deelname’ duidde hij aan dat het meer is dan welwillend luisteren naar het onderwijsveld maar dat het ging om actief bezig te zijn met de concrete problematiek van het onderwijs. Daarnaast was wetenschappelijke bezinning nodig, een afstand nemen van de concrete onderwijspraktijk of ‘distantie’. In zijn oratie gaat hij in op verschillende benaderingen die een bijdrage leveren om onderwijsvraagstukken op te lossen, m.n. een multidisciplinaire benadering (pedagogiek, psychologie, sociologie, antropologie, economie, enz.), de vergelijkende onderwijskunde en het empirisch onderzoek.

Uit: Amsing, H., Bosker, R., Harms, T., Leverink, R., & Maslowski, R. (2014). ’t Kon minder: 50 jaar onderwijskunde en onderwijsonderzoek in Groningen. GION onderzoek/onderwijs. p. 9-15.

De bipolariteit van de onderwijskunde, deelname en distantie, treffen we eveneens in de wijze waarop schoolontwikkeling dient te gebeuren en de rol van de schoolontwikkelaar in dit proces. In een ‘woord vooraf’ als introductie tot de projecten van de afgestudeerden van de Bachelor na Bachelor opleiding Schoolontwikkeling stelden we het volgende:

Uit: Woord vooraf door André Verkens, directeur studiegebied onderwijs Hogeschool-Universiteit Brussel, Voorstelling innovatieprojecten afstuderende studenten BanaBa Schoolontwikkeling, Brussel, 2014. https://adoc.pub/het-krijtbord-uit-het-stenen-tijdperk.html

Met dit standpunt willen we tevens benadrukken dat we terughoudend staan tegenover onderwijskundigen die stellen dat de keuze van bijvoorbeeld didactische werkvormen, leermiddelen en methodieken uitsluitend moeten gebaseerd zijn op evidence based onderzoek waarin is aangetoond dat ze effectief zijn. Ons standpunt is dat de professionals zelf de onderzoeksvragen aanbrengen waarop praktijkgericht onderzoek in hun schoolcontext antwoorden kan genereren en hierbij kan gebruik gemaakt worden van reeds bestaand evidence based onderzoek. Zo stelt de schoolontwikkelaar zich als interne schoolbegeleider in dit proces dienstbaar op voor de onderwijspraktijk.

Zie: E. de Bruijn (2019), Leren van en voor werken: de waarde(n) van beroepsonderwijs. Hogeschool Utrecht, p. 26  https://www.ou.nl/documents/40554/724769/Oratieboekje_Elly_de_Bruijn_29032019.pdf/27bba0f6-264f-4463-8789-85a3e43c69eb

 2. Onderwijsvernieuwing

Het gebrek aan historisch inzicht in het denken over opvoeding en onderwijs wreekt zich niet alleen bij de waardering van de situatie waarin we nu verkeren, maar is veel meer een belemmering om ons handelen op de toekomst te richten. Dit inzicht betreft de grote pedagogische stromingen in verband met de culturele bewegingen in de afgelopen tweehonderd jaar. De beweging tot vernieuwing van opvoeding en onderwijs vindt haar oorsprong in de erkenning van de eigen aard van het kind (Rousseau, Pestalozzi, de nieuwe schoolbeweging, …) en in de ontwikkeling op maatschappelijk gebied met emancipatiebewegingen als reactie op de eerste en tweede industriële revolutie (volksonderwijs, leerplicht, aandacht voor de kinderen in het gezin). Ook al geeft Van Gelder aan dat het boekje ‘Kind-School-Samenleving’ een product is van de tijd waarin het geschreven werd, het blijft nog steeds inspirerend en de gestelde vragen toen hebben nu nog actualiteitswaarde. Zo heeft hij het over de verbijsterende starheid van ons onderwijs dat ondanks de betere kennis van de ontwikkeling van kinderen er niet in lukt het kind onderwijs te geven in overeenstemming met die kennis.

Uit: Dynamiek van de nieuwe opvoeding. p. 83-94. In: L. van Gelder, I. van der Velde (1969), Kind-School-Samenleving. Wolters-Noordhoff, Groningen, 144 p.

Tijdens zijn professionele loopbaan is onderwijsvernieuwing zowel op didactisch, organisatorisch als systeemniveau een passie geweest voor Van Gelder. Als overtuigd empiricus koos hij, als een van de weinigen onder de pedagogen, voor een experimentele aanpak. Diverse vernieuwingsprojecten werden door hem geleid en geadviseerd. Meijnen geeft een overzicht van de realisaties en voorstellen die Van Gelder bracht in het Nederlandse onderwijs.

Zie: G.W. Meijnen, Onderwijsvernieuwing tussen droom en daad. Pedagogische Studiën, 2013 (90), p. 69-73.

Vernieuwing is volgens Van Gelder niet meer zoals een eeuw geleden een taak van de enkeling, maar eist gemeenschappelijke inspanning van allen die bij onderwijs en opvoeding betrokken zijn. Het werk van de grote pioniers van de onderwijshervorming, die begin twintigste eeuw de vernieuwing in hun eigen scholen ter hand namen, was voorbeeldig zolang zij zelf aan de directe realisering van hun ideeën werkten. Deze grotendeels intuïtieve pedagogen waren persoonlijkheden van zo uitzonderlijk formaat, dat zij wel aanhangers konden vinden, misschien zelfs navolgers, maar de overdracht op het onderwijs bleef beperkt tot enkelingen. Door de studie van de comparatieve pedagogiek hebben we beter inzicht gekregen in de factoren die de interne en externe structuur van het onderwijs bepalen. Deze analyse heeft duidelijk gemaakt dat het onderwijs niet een op zichzelf staande en in zichzelf besloten eenheid is, maar functioneert in een totaal van de sociale, economische en culturele structuur van onze samenleving.

Uit: L. Van Gelder, Problemen bij systeemveranderingen in het onderwijs. Pedagogische Studiën, 1966 (43), p. 337-346.

Volgens Amsing is ‘Vernieuwing van het basisonderwijs’ een sleutelpublicatie in Van Gelders werk. Hij beschrijft de hoofdlijnen die ook vandaag kunnen fungeren als referentiekader voor vernieuwingsinitiatieven.

  • Onderwijsvernieuwing vanuit een visie

Onderwijzen kon volgens Van Gelder niet slechts beschouwd worden als een kunst. Hij achtte het van groot belang dat onderwijsvernieuwing op een theoretisch fundament rustte en dat onderwijzers kennis hadden van dit fundament. Enerzijds moest gebruik gemaakt worden van wetenschappelijke inzichten ten aanzien van leren, anderzijds moest dit theoretisch fundament gebaseerd zijn op algemene opvoedingsdoelen, zowel inhoudelijk pedagogische als levensbeschouwelijke.

  • Samenwerking tussen wetenschap en onderwijspraktijk

Wilde onderwijsvernieuwing werkelijk effect sorteren, dan diende er planmatig te werk te worden gegaan. Maar de wetenschap mocht niet dicteren. Van Gelder pleitte voor een nauwe samenhang tussen praktijk en theorie, tussen didactisch handelen en didactische bezinning. Hij zag de verhouding tussen wetenschap en de onderwijspraktijk als een dialectische verhouding. De theorie ontsproot uit bezinning op praktisch handelen en diende op haart beurt weer een richtlijn te zijn voor didactisch handelen.

  • Het belang van praktische toepasbaarheid

Het was volgens Val Gelder van cruciaal belang dat de door de wetenschap geformuleerde denkbeelden niet te ver afstonden van de bestaande praktijk. In deze bestaande praktijk waren twee factoren van groot belang: de traditie en de bekwaamheid van de onderwijzer. Wilden nieuwe opvattingen ingang vinden in de praktijk, dan dienden de gepropageerde didactische principes zich maximaal te voegen naar de bestaande concrete situatie. Een vernieuwingsvoorstel bevindt zich altijd tussen twee polen: de bestaande en de volgens de pedagogische beginselen optimale situatie.

Uit: Amsing, H.T.A. (2005), Onderwijsvernieuwing vanuit de praktijk in historisch perspectief. Het project ‘Initiatiefrijke Scholen’ tegen het licht van lessen over onderwijsvernieuwing van Leon Van Gelder. Pedagogische Studiën, 82(5), p. 404-412.

3. Didactische analyse

In 1967 schreef Van Gelder dat de romantische notie dat onderwijzen een kunst is en afhankelijk van de persoonlijkheid van de docent moest vervangen worden door de technische analyse van onderwijzen.  Het ontbreken van een samenhangende theorie van het onderwijzen heeft ertoe geleid dat de meest eenvoudige vormen van onderwijzen niet doordacht worden en niet in een ruimer verband van het didactisch handelen geplaatst kunnen worden. In de leerpsychologische benaderingen heeft het onderwijzen geen zelfstandige functie, maar is veelmeer te beschouwen als een spiegelbeeld van het leren waarbij de taak van de docent, die de voorwaarden moet scheppen opdat leren kan plaats vinden, eerder van secundair belang wordt.

Het is volgens De Corte e.a. (1974) de verdienste van Van Gelder geweest, dat hij als een van de eersten voor het Nederlandse taalgebied heeft gezocht naar mogelijkheden om tot een theorie van het onderwijzen te komen. Op basis van een vergelijking van analyses van het onderwijzen door Gage en Bruner komt hij ertoe in het didactisch proces een aantal componenten te onderscheiden respectievelijk aangeduid met doelstellingen, beginsituatie, onderwijsleersituatie en het bepalen van resultaten.

Zie: P.D. Rees (2020), 100 jaar Pedagogische Studiën: een eeuw onderwijswetenschap in dienst van onderwijsvernieuwing. Pedagogische Studiën, 2020 (97), p. 337-359.

E. De Corte, C.T. Geerligs, N.A.J. Lagerweij, J.J. Peters, R. Vandenberghe (1974), Beknopte didaxologie. H.D. Tjeenk Willink, Groningen, p. 20-22.

L. Van Gelder (1967), Onderzoek van het onderwijzen. Pedagogische Studiën, 1967 (44), p. 49-57.

Schematisch kan dit model als volgt worden weergegeven:

De praktische uitvoering van analyse van een didactisch proces kan aan de hand van volgende vragen:

  1. Wat wil ik bereiken (doelstellingen) ?
  2. Waarmee moet ik beginnen (beginsituatie) ?
  3. Hoe kan ik het onderwijs geven (onderwijssituatie) ?
    • Hoe dien ik de leerstof te kiezen en te ordenen?
    • Welke didactische werkvormen zijn daarbij dienstig ?
    • Welke leeractiviteiten dien ik de leerlingen toe te laten passen?
    • Welke onderwijs- en leermiddelen dien ik te gebruiken ?
  4. Met welk resultaat heb ik mijn onderwijs gegeven (evaluatie) ?

Een praktische uitwerking hebben deze componenten gekregen in een onderwijsleerpakket ontwikkeld voor de onderwijzersopleiding dat als titel Didactische Analyse meekreeg. Het bestaat uit drie delen: deel 1 brengt Didactische Analyse als een verheldering van de praktijk en om deze te richten. De theorie wordt verbonden met de ervaringen van de student. In deel 2 wordt Didactische Analyse toegepast op macro-, meso- en microstructuren en deel 3 geeft capita uit de onderwijskunde. Bij de losbladige werk- en studieboeken zijn als achtergrondinformatie readers met geselecteerde teksten van diverse auteurs opgenomen. De readers waren ook interessant om een aantal teksten ter beschikking te hebben waarbij verschillende deskundigen een onderdeel bespreken en gezamenlijk het gehele terrein aanduiden.

Zie: L. Van Gelder, J.J. Peters, Th. Oudkerk Pool, J. Sixma (red.), Didactische Analyse Werk- en studieboek. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971 (Deel 1), 1972 (Deel 2), 1974 (deel 3).

De werkgroep deed bij de totstandkoming van het pakket beroep op een samenwerking met een tiental lerarenopleidingen en daarmee verbonden oefenscholen. Een experimenteel pakket kreeg vorm na beproeving van het ontwikkeld materiaal in de opleidingspraktijk. Weinige leerpakketten zijn in de voorbije decennia met zo’n expertise tot stand gekomen. Omdat de Vlaamse toenmalige lagere normaalscholen de bruikbaarheid van ‘Didactische analyse’ beperkt vonden wegens de typische Nederlandse oriëntatie van de inhoud, werd na een lang ontwikkelingsproces in 1982 ‘Onderwijzen en leren op de basisschool’ gepubliceerd. Het is geen aanpassing van het Nederlandse pakket maar een oorspronkelijk handboek voor de onderwijzersopleiding. Het is niet echt een succes geworden. In 1988 verscheen met ‘Groeien in onderwijzen’ een opvolger van dit handboek met grotendeels dezelfde auteursgroep.

Zie: E. De Corte, e.a. (1982), Onderwijzen en leren op de basisschool. Wolters, Leuven.

E. De Corte, e.a. (1988), Groeien in onderwijzen. Deel 1. Wolters, Leuven, VIII-219 p.

E. De Corte, e.a. (1990), Groeien in onderwijzen. Deel 2. Wolters, Leuven, 541 p.

Het pakket ‘Didactische Analyse’ zou heden ten dage inspirerend moeten zijn voor de lerarenopleidingen om in samenwerking met academici een geactualiseerd pakket te ontwikkelen met dezelfde doelen. Vooral met de huidige multimediale mogelijkheden kunnen veel krachtiger programma’s worden opgezet (digitale leeromgeving, moocs, afstandsleren, flexibele trajecten, kennisdeling) die cursisten, stagebegeleiders, docenten en onderzoekers tot een lerende onderwijsgemeenschap verbinden. De handboeken onderwijskunde van de voorbije twee decennia voldoen niet om een markante plaats te hebben in de opleidingsprogramma’s van de professionele lerarenopleidingen en dragen bovendien niet bij om de kloof tussen theorie en praktijk te overbruggen. Blijkbaar staat de meer technologisch empirisch-analytische onderwijskunde te ver af van de onderwijspraktijk.

Hoewel de didactische analyse door de leraar kan gebruikt worden als uitgangspunt voor de eigen lesvoorbereiding (micro-didactische benadering), toch is deze methode volgens Van Gelder meer geschikt voor het onderzoek naar de onderwijsleersituatie door didactici die tot taak hebben mede te werken aan het ontwikkelen van onderwijsleerpakketten en aan de leerplanontwikkeling (macro-didactische benadering).

Zie: L. Van Gelder (1967), Leerplanontwikkeling en de analyse van het didactisch proces. Pedagogische Studiën (44), p. 258-270.

L. Van Gelder, J.J. Peters, Th. Oudkerk Pool, J. Sixma (1972), Didactische analyse. Reader 1. Hoofdstuk 2: Didactische analyse. Wolters-Noordhoff, Groningen, p. 24-44.

Epiloog

Volgens Hilda Amsing (2016) ontwikkelde Van Gelder zich van onderwijsman tot een gedreven hoogleraar onderwijskunde die zich, zelf maatschappelijk opgeklommen, politiek linksgeoriënteerd, met een goed gevoel voor de tijdsgeest en met een strategisch oog voor de belangen van zijn instituut, vanaf 1969 profileerde als vader van de middenschool. (p.271)  We vatten enkele andere kerngedachten uit het werk van Van Gelder samen die prospectief zijn:

1. Kansengelijkheid in relatie tot de inrichting van het onderwijsstelsel

Het onderwijssysteem is een elite-vormend, anti-democratisch stelsel omdat kinderen reeds op elf- à twaaljarige leeftijd belangrijke keuzes moesten maken voor hun schoolloopbaan en zo belemmerde het onderwijssysteem de ontplooiïng van arbeiderskinderen. Hij benadrukte vooral de vrijheid van ontplooiïng. Kinderen hadden uiteenlopende talenten die zij moesten kunnen ontwikkelen. Dit is niet in tegenspraak met de economische belangen van de samenleving. Vanwege de noden op de arbeidsmarkt diende het onderwijs veelzijdige vakmensen op te leiden die flexibel inzetbaar waren.

2. Onderzoek diende zich te bezinnen op haar maatschappelijke rol, die voornamelijk lag op het terrein van onderwijsbeleid en onderwijsvernieuwing.

De onderwijskunde diende uit te gaan van een kritische en op pedagogische leest geschoeide analyse van de functie van het onderwijs in de samenleving. Op basis daarvan kon zij bijdragen aan systematische en planmatige onderwijsvernieuwing en onderwijsbeleid. (p. 255)

3. Een pedagoog moet zich richten op de optimale ontwikkeling van ieder kind en zich vanuit die houding de vraag stellen: ‘hoe kunnen pedagogisch didactische situaties in het onderwijs gevormd worden, die een optimale ontwikkeling van de individualiteit en de creativiteit van de leerlingen bevorderen en hoe moet de pedagogische structuur de vorming van deze situaties mogelijk maken. (p. 257)

Uit: Amsing, H.T.A. (2016), Vader van de middenschool. Leon van Gelder (1913-1981), o.c.

4. Ontsporing en correctie

Het proefschrift van Leon Van Gelder werd als boek uitgegeven in 1954 en kende talrijke herdrukken. Zijn standpunt is dat schoolpsychologie geen ‘toegepaste psychologie binnen de school’ is, maar een wezenlijk pedagogische arbeid in een concrete situatie, waartoe de psychologie als werktuig en methode nodig is in een groter geheel. Volgens Langeveld, in het Ten Geleide van dit boek, is schoolpsychologie pedagogische psychologie in haar fase van onderzoek en ze wordt volop pedagogiek, zodra ze hulp aan en ‘behandeling’ van het in zijn schooltaak vastgelopen schoolkind wordt. Een schoolpsycholoog of psychopedagoog heeft een adviserende taak en is geschoold zowel psychologisch-pedagogisch als didactisch. Zoals toen kan ook nu de vraag gesteld worden of schoolpsychologen aan deze verschillende eisen voldoen en de academische opleiding dit beroepsprofiel beoogt. De didactische en onderwijskundige component is nog steeds onbestaande zowel in de masteropleidingen psychologie met afstudeerrichting schoolpsychologie als in de professionele bacheloropleidingen toegepaste psychologie met afstudeerrichting schoolpsychologie en pedagogische psychologie.   Van Gelder heeft een sterke aanzet gegeven voor dit beroepsprofiel met een opsomming van de mogelijke activiteiten van een schoolpsycholoog. (p.20-21)

Zie: L. Van Gelder (1969), Ontsporing en correctie. Een inleiding tot de schoolpsychologie. Wolters- Noordhoff, Groningen, 6de druk, VII-278.

Tekstredactie en illustraties: André Verkens